Johan Muyle

(1956-BE)

Na zijn kun­st­stud­ies in Charleroi, Namen en Brussel, vestigt Johan Muyle zich in 1980 in Luik. Fait-divers inspireren zijn per­for­mances, openbare acties, voorwerpen en instal­laties. Vanaf 1985 is zijn werk gericht op wat hij geassem­bleerde sculpturen” noemt, die gemaakt zijn op basis van verzamelde voorwerpen. Ze bestaan hoofdza­ke­lijk uit beeldjes, meer bepaald religieuze beeldjes, die op de rommelmarkt te vinden zijn. De gevonden voorwerpen dragen een verleden, een geschiede­nis, een context. Daar worden de betekenis­sen van de andere elementen aan toegevoegd, vervolgens wordt het geheel tot eenzelfde sculptuur geassem­bleerd. Het geheel van werken die uit tegen­stri­jdi­ge elementen bestaan, snijdt de com­ple­men­tariteit van ver­schei­den­heid aan, ongeacht of het soci­ol­o­gis­che, filosofis­che, religieuze of culturele verschillen zijn en het heeft zowel een ethische als poëtische dimensie over de wereld en de andere.

In het begin van de jaren negentig worden de sculpturen levendiger, waarbij het mechanische proces zichtbaar blijft. Johan Muyle verblijft vanaf 1993 langere tijd in Afrika en India. Eerst in Kinshasa waar hij kunstwerken maakt met lokale kunstenaars en ambachtslui en vervolgens, tussen 1995 en 2004, in Madras, waar hij samenwerkt met makers van reclameaf­fich­es[1]. Zij maken monumentale portretten van de kunstenaar die in grote instal­laties worden gemonteerd en tot leven komen via een elek­tro­mech­anisch procedé. Die samen­werk­ing sterkt de kunstenaar in zijn overtuiging dat cul­tu­urver­meng­ing iden­titeitswaarde heeft. De kunstenaar probeert problemen onder de aandacht te brengen, zonder oordelen te vellen. De problemen worden vormgegeven in zijn bijzondere sculpturen, waarvan de poëzie en de stijl niet zwichten voor de clichés van de hedendaagse kunst. Naast zijn artistieke activiteit­en doceert Johan Muyle van 1994 tot 2006 toegepaste hedendaagse kunst aan de Ecole des Beaux-Arts van Valen­ci­ennes (FR) en leidt hij sinds 2006 het atelier beeld­houwkun­st aan het ENSAV-La Cambre (Brussel).

Het werk Non si puo ridere della felicità (Je mag niet lachen met geluk) komt voort uit zijn Indische” periode. De kunstenaar gebruikt zijn portret om de ver­ant­wo­ordelijkheid van de bedoeling van het kunstwerk op te eisen. Het kunstwerk stelt de verhouding van elk individu ten opzichte van de wereld ter discussie. Is het beter niets te zien, niets te horen en niets te zeggen? Moet men passief vertrouwen op de waarzeggers waarnaar de installatie verwijst, of moeten we ons lot in eigen handen nemen? De titel vervormt het bekende spreekwoord Je mag niet lachten om andermans leed”, maar mag je dan wel lachen met andermans geluk? Het kunstwerk stelt in fine ter discussie wat geluk is in een samenleving waarin steeds meer behoeften gecreëerd worden, verlangens gecon­di­tion­eerd worden en ontplooiing gelijkstaat met meer bezit in plaats van meer invulling van het zijn. Q©hi mangerà, vivrà dateert uit dezelfde periode. Het stuk is monumentaal en nodigt de toeschouwer uit om zijn hoofd in de mond van het portret van de kunstenaar te steken. Het stuk begint te bewegen. De ogen van de kunstenaar gaan open, de laurieren, als verwijzing naar de mythe van Daphne, bewegen op het ritme van het Italiaanse rev­o­lu­tion­aire lied Bella Ciao. Deze keer vervormt de titel de zin uit het Evangelie van Jezus Christus volgens de Heilige Johannes Ik ben het levende brood dat uit de hemel is gekomen. Wie van dit brood eet, zal altijd blijven leven”.

[1] Zie ter zake: MARCELIS, Bernard, Indian Studio 1995-2013. Johan Muyle, Brussel, Mer­ca­tor­fonds, 2013.